foto: Bart van Hattem
Geboren en getogen in de bedstee
“Ik ben geboren in 1918, in de Korvelse Hoek. Dat stond vroeger bekend als het Körvels Huukske, op zijn Tilburgs. Het was een zijstraat van de Oerlese straat, een volksbuurtje met allemaal hele arme mensen.
Ik ben geboren net toen de Eerste Wereldoorlog eindigde. Er was woningnood maar mijn ouders mochten bij twee broers in een kamertje wonen. Ze hoefden bijna geen huur te betalen want ze hadden niks. Er stond geen kast, geen stoel, geen tafel. Alleen de bedstee. En dan een grote trap naar het zoldertje. De broers hadden ook nog een weefgetouw in de kamer staan, dus het was vol. Mijn moeder was al in verwachting en die durfde het trapje niet op. Ze moest slapen in de bedstee en overdag zat ze op de onderste tree van de trap. Dat was haar huisje. Het waren kleine huisjes. Je had een tegelvloer, een schuurtje en achter het huis een gang met een hokje met een hartje in de deur; de wc, die was voor iedereen.”
“Ik ben geboren en grootgebracht in de bedstee mijn eerste jaren. Ik weet nog dat in de bedstee boven ons hoofd een plank hing en daar stond de waterpot op. Dus als je iets groter was en je stond op en stootte er tegenaan dan werd je gedoucht! Als je ging slapen gingen de deurtjes dicht. En dan lagen we daar met elkaar. Dat moet wel benauwd zijn geweest in zo’n klein hokje, maar dat herinner in me niet.”
Straatleven
“Overal in de buurt waren kleine winkeltjes. De melkboer kwam door de straat met zijn kar en daar zat een bok voor. Of de scharen- en messenslijper kwam, dan trapte hij met zijn voet met het wiel en ging hij slijpen, en dat was scherp! Dat moest ook wel want je moest het brood natuurlijk nog zelf snijden. Dat brood kwamen ze ook aan de deur brengen. Voor de melk gingen wel ook wel naar de boer, dan had je pure melk met een dikke laag room er nog op.”
“Je had ook de straatzangers. Als er ergens een huis afgebrand was of een moord gepleegd was dan was er de volgende dag al een liedje van gemaakt. Dat stond dan op een briefje dat je kon kopen voor een dubbeltje, en dan kwam er een straatzangeres het zingen. Misschien heb je wel eens gehoord, dat op de Heuvel een restaurant afgebrand was met twee kindjes er nog in. Toen maakten ze een liedje, help mijn huis staat in brand. Dat zongen ze de volgende dag op straat al. Ja die briefjes werden goed verkocht. Die branden waren trouwens heel gewoon. Ik weet nog dat mijn vader mijn moeder een hanglamp cadeau deed uit België, daar had hij gewerkt als soldaat. Een hele mooie, met tule eromheen en vanonder een strik. Ik vond het prachtig! Maar op een avond was die lamp in brand gevlogen. De overburen zagen het en haalden me uit de bedstee en legden me er bij hun kinderen tussen totdat ik weer naar ons eigen huis terug kon. Dat was de gewoonste zaak van de wereld, iedereen hielp elkaar.”
Drankverkoop in de voorkamer
“De mannen waren vaak met elkaar aan het drinken. Er werd dan dikwijls in de voorkamer jenever verkocht per glaasje, dat was dan clandestien zeggen ze nu. Maar daar beurde je van, zo ging dat, dat was het uitgaansleven. De vrouwen zaten dan met elkaar om de kamer mooi te maken. Met rooisel (rode kalkverf) op de muren. Of ze strooiden wit zand in patronen op de vloer om de stenen wat mooier te maken. Ze zaten ook vaak buiten om de stoep te schuren. Er werd nooit over geld gepraat want ze hadden het niet. Het was allemaal van hetzelfde, geen werk of wel werk maar bijna geen geld. Landlopers die een eindje verderop zaten.
Van Groeseind naar het Wilhelminapark
“Mijn moeder wilde weg, die wilde iets opbouwen, en ze vonden een huisje in Groeseind. Mijn vader die werkte in de bouw en die voelde zich daar niet thuis. We woonden daar pas een paar maanden en toen zij hij tegen mijn moeder ‘Mien, we gaan verhuizen want ze zeggen hier nog geen goedendag terug’. Hij had altijd een petje op, dat was vroeger, en daar voelden ze zich daar te goed voor. Toen zijn we achter het Wilhelminapark gaan wonen. We speelden in het Wilhelminapark, prachtig was dat toen! Over de brug en voetballen. En gehooretje, verstoppertje heet dat tegenwoordig, als ze je hoorden dan wisten ze waar je zaten. Het speelgoed maakten we zelf, van blikken bussen en dan nam iemand touw mee van de textielfabriek en dan gingen we bliklopen. Of een fietswiel en een houtje. Of bokkesprongen. Wij leefden gelukkig, we wisten niet beter.”
Op zaterdag in bad
“Ik weet nog goed, we hadden thuis een plattebuiskachel staan. Mijn vader nam de blokken hout mee van de bouw, want kolen hadden we niet. Die blokken stonden dan in de kamer. Zaterdags gingen we in bad, zo’n houten tobbe en daar werd warm water in gegooid. En wie het zuiverst was moest als eerste. We hadden alles uit en dan zaten we met onze voeten op de voet van de plattebuiskachel, allebei in ons blootje want ons hemdje en broekje moest ook nog uitgewassen worden en weer drogen. In het midden van de week draaiden we de kleren binnenstebuiten. Dan leek het weer zuiver.”
Mijn zusje overleed door de Spaanse griep
“Het was hard leven. Er waren veel ziektes en er was niks. Mijn ouders hebben zes kinderen gehad maar er werd ook een kindje doodgeboren. Dat was heel normaal in die tijd. En mijn zusje stierf, zo’n mooi meisje. Ze lag in het gasthuis, alle kinderen lagen op een kinderzaal. En dat lag helemaal vol. Er werd een kindje binnengebracht met Spaanse griep en die stak iedereen aan. En de volgende dag was mijn zusje dood.”
Echte Korvelse
“Daarna zijn we weer naar Korvel verhuisd want we waren echte Korvelse en dit was weer een mooier huis. Dat waren weer huizen van de gemeente in de Jan van der Heijdenstraat. Daar hebben we vier keer gewoond op verschillende plekken, mijn moeder wilde steeds beter. Ik was 11 en sliep bij mijn broer op de kamer. Dat ging eigenlijk niet meer maar je moest meer kinderen hebben om een groter huis te krijgen. De familie van mijn moeder kroop allemaal bij elkaar dus ook hier zat weer veel familie. Zoveel dat we geen vrienden nodig hadden. Dat kwam ook wel goed uit want vriendjes wilden toch niet met ons spelen, we hadden niks. We waren altijd buiten. Er was niks te doen maar we bedachten wel wat. Als we speelden zomers dan stond het koren in de Oerlesestraat gewoon hoog, en klaprozen, pinksterbloemen boterbloemen, dat stond in volle glorie. Daar speelden we dan verstoppertje tussen. En we gingen met een boeketje naar huis, daar is het woordje veldboeket nog van.”
Werken bij opa
“Toen ik 11 was ging ik al bij opa werken, die woonde in de Bilderdijkstraat. Dan kreeg ik thee ’s middags met verse scheurmik en echte boter. Geen suiker erop of niks, maar dat was dan zo lekker he! En dan ging ik boenen, want ik moest ook werken. Nu nog ik moet altijd iets in mijn handen hebben, altijd iets te doen. Als er iemand bij me komt die zijn schoenen uit doet en ik zie een gat in de sok, dan zeg ik doe die sok uit dan stop ik hem. We waren wel arm maar er was nergens een knoopje af of een gaatje in.”
Eerste keer naar de bioscoop
“Ik was 13 en iemand uit de straat ging trouwen. De hele straat werd versierd en er werden allemaal kindjes uitgenodigd als bruidsmeisjes. Die moesten in schone witte kleren naar de kerk, dat werd echt gevierd. Maar ik mocht geen bruidsmeisje zijn want ik had geen witte kleren. Twee deuren naast ons woonde tante Jans. Ze had maar 1 kind maar hield heel veel van kinderen dus zij haalde alle kinderen aan. Toen de overbuurvrouw bijvoorbeeld een tweeling kreeg terwijl ze al heel veel kinderen had, ging tante Jans een jaar voor die tweeling zorgen. Maar goed, tante Jans vond het zielig voor me dat ik niet mee mocht naar de trouwerij. Dus zei ze, dan gaan wij naar de bioscoop. Dat was mijn eerste keer. Er werd een film gedraaid met een zwarte jongen en het liedje van Sonny boy. Ik heb heel de film zitten huilen zo mooi en zielig vond ik het.”
Werken bij de Volt en van Puijenbroek
“Ons moeder deed niet aan lenen of poffen. Ze werkte ook hard. ‘Je bent een pin’ zeggen ze nu nog wel eens tegen mij. Maar ik zeg laat mij maar aandoen, ik heb van niemand wat nodig. Ik heb er hard voor gewerkt. Op mijn 14e moest ik eigenlijk naar de Puij (textielfabriek van Puijenbroek). Ik wilde daar niet naar toe, die stinkfabriek. Nou laat ze dan maar aan doen, zei ons pa. Ik mocht naar de Volt, van Philips in de Voltstraat. Daar kreeg ik 2,75 per week, op zaterdag moest ik natuurlijk ook nog werken. En dan at ik daar mijn boterham tussen de middag en haakte ondertussen door. Ik was zelf mutsen aan het haken en daar kreeg ik dan wat geld voor, toen zat het er al in dat sparen. Ons moeder bleef maar aan de gang over die Puij, want daar verdiende je meer. Bij de Volt moest ik solderen en had bijna altijd mijn handen verbrand want die tin was vloeiend en dan aan de lopende band als meisje van 14 jaar, dat ging wel eens mis. Dan kwam die bout tegen je handen en dan had ik de blaren op mijn handen. Op zaterdag ging ik naar dansles maar op den duur kon ik bijna niet meer dansen door die blaren. Dus toen werd het toch de Puij.”
We waren gelukkig
“Ik zit hier dikwijls in mijn stoeltje en dan hoor ik het geraas van de scooters en het geruzie. Die drukte had je niet. Als ik terugdenk aan alle huizen die ik gehad heb, hoe ik begonnen ben mijn eerste levensjaren in een bedstee. Dat is een enorme verandering. Dat kun je niet uitleggen. Maar ik kijk goed terug. Ik was daar gelukkig, ik wist niet beter.”